Blazers en bonzen
De blazer is een stoer schip met weinig diepgang. Ze is voller en zwaarder gebouwd dan een botter. Ze heeft een vollere kont, wat noodzakelijk was voor het voor de wind varen op zee. Het achtersteven en roer staan veel minder schuin op de kont dan bij een botter. Het boeisel is heel breed en hoog en de bolle spantvorm loopt langzaam af naar een S-vorm. De Blazer viste voornamelijk op de Noordelijke Zuiderzee en de Waddenzee, maar kwam ook voor op de Zeeuwse stromen.
Kennmerkend voor de bons zijn de stevenbalk en de plecht die doorloopt onder het boord. Van de zijkant lijkt een bons wel iets op een botter, maar voor velen lijken alle oude vissersschepen een beetje op elkaar. In Vollenhove noemden ze een bons vaak een schuit. In 1927 waren daar van de 135 vissersschepen 79 schuiten.
Botters
Van deze naamgever aan de vereniging ter behoud van de historische zeilende visserijvaartuigen, voeren er meer dan duizend rond aan het begin van de twintigste eeuw.
"Een ongeoefend oog zal nauwelijks onderscheid kunnen vinden tusschen een botter en een blazer.De visscher ziet het echter onmiddellijk. De blazers zijn iets scherper versneden en loopen aan den boeg iets minder hoog op. De botters hebben een ietwat grootere kiel dan de blazers en kunnen daarom wat scherper aan den wind zeilen. Zij zijn dan ook iets meer geschikt voor het gebruik op de groote zee."(Zuiderzee-vereeniging, 1905: 36-37)
De botter is een houten vissersschip met een platte bodem (vlak), met een bolle kop en een opvallend puntje. De hoekige kimmen gaan over in bol naar buiten lopende zijden (huidgangen), waarvan het boeisel boven het berghout naar binnen valt. Ze werden beschouwd (en nog steeds) als snelle zeilers en een van de meest elegante visserijschepen met als opvallend kenmerk een zeer grote fok die nodig was om de netten te slepen.
Zuidwal botters, zoals die in Spakenburg, Huizen en Muiden gebouwd werden, hebben vaak een veel hogere kop en een smalle kont vergeleken met van botters van die vanaf de Westwal visten.
"In de zuidelijke kom van de Zuiderzee als in Huizen, Harderwijk en Elburg worden bij voorkeur botters en eenige blazers van kleinere soort gebruikt. De Huizer botters zijn bijna allen tusschen 16 en 20 ton groot; de Harderwijker en Elburger schepen zijn nog iets kleiner en meten voor het meerendeel 13 tot 18 ton. Hoewel deze botters op het oog veel overeenkomst hebben met de Volendammer en Urker botters met het oog op hun visschen in woelig water alle min of meer een kiel bezitten, zijn de schepen uit de zuidelijke kom van de Zuiderzee vrijwel zuiver platbodems." (Zuiderzee-vereeniging, 1905)
Het scheepstype is ontstaan in de 2e helft van de 18e eeuw, maar ook is er een uitleg dat de botter in de eerste helft van de 19e eeuw is voortgekomen uit de tochtschuyt die vóór die tijd op de Zuiderzee de sleepnetvisserij uitoefende. Geheel duidelijk is het kennelijk niet.
Lemster Aken
De Lemster aak is een heel rond schip, en ook het vlak heeft een lichte bolling. Tijdens het opkomen van het water (vloed) kwamen hierdoor de aken ook eerder los en konden sneller dan andere schepen de vis aanleveren.
Waarschijnlijk is de Lemsteraak ontstaan in de 19e eeuw uit de vroegere visaken en botaken. In ‘Ronde en Platbodemjachten’ wordt echter gesproken over een moederschip voor haringvletten dat reeds in de 17e eeuw van stapel liep; een groot bol zeilschip waarin flink veel vis kon worden vervoerd. De eerste lemsteraak waarvan tekeningen zijn, is gebouwd in 1876 door de scheepswerf De Boer uit Lemmer.
Pluten
De Pluut, pluit of pluiter lijkt nog het meest op een kleine variant van een botter met zware rechte stevenbalk, wat slanker, met minder zeeg en een breder vlak. Aanvankelijk werden pluten overnaads gebouwd, maar later ook karveel. Het type wordt evenals de tochtschuit gezien als voorloper van de botter en was afkomstig uit Holland, maar viste veel onder de oostkust van de Zuiderzee en de zogenaamde Zuidwal.
Schouwen
De visserman zeeschouw staat ook bekend als spekbak, maar werd door zijn platte zeshoekige voorbord en spiegel ook wel platkop genoemd. Het was een relatief goedkoop scheepstype dat ontstond uit economische noodzaak. Door teruglopende vangsten en afnemende besommingen werden de Zuiderzeevissers gedwongen over te gaan op een goedkoop te bouwen visserschip. Door industriële ontwikkelingen was het mogelijk geworden om van plaatstaal te bouwen, in een voor die tijd nieuwe hoekige vorm die ontstond door staalplaten aan elkaar te klinken.
Nadat de eerste rond 1900 in Lemmer gebouwd werd, werden ze vooral aan in Hoorn, Enkhuizen, Lemmer en Stavoren gebruikt. Enkelen zijn van hout gebouwd, maar verreweg de meeste schouwen van ijzer en staal gemaakt.
De visserman zeeschouwen voeren op de staande, en onverstaagde mast een zogenaamde ‘bottertuig’: een grootzeil, een botterfok (grote fok met schoothoek tot achter de mast) en een kluiver op een losse kluiverboom.
Staverse Jollen
De Staverse jol lijkt het meest op zwaar gebouwde glad- en hoogboordige sloepen, hoewel ze toen nog overnaads werden gebouwd. Het is een breed, gladboordig schip, buikig in de spanten, waardoor de grootste breedte op de waterlijn ligt, met een enigszins kelkvormige, platte achterspiegel. Een bijzonder mans scheepje dat tegen de golven van de lagerwal goed bestendig was. Het type werd omstreeks 1860 in Stavoren gebouwd, maar heette toen nog geen Staverse jol. Het model komt hoogst waarschijnlijk voort uit de kubboot. Bijbootjes die gebruikt werden om bij de staande visserij de netten binnen te halen. Een advertentie uit 1917 van de werf Roosjen en Strikwerda spreekt slechts over Stavorensche sloepen en visschersjollen.
"Een zeer bijzondere soort vormen de jollen van Stavoren. Op het oog zijn deze jollen net groote klompen, aan alle zijden rond, ter lengte van slechts eenige meters en van een inhoud van slechts 4-6 ton. Ongeveer midden in staat een mast en zij voeren slechts twee voorname zeilen, groot zeil en fok, ofschoon de visschers veelal kans zien nog verschillende lapjes daarbij op te zetten. In bouw wijken deze scheepjes evenwel zeer belangrijk af van ronde vaartuigen. Immers, onder dien ronden romp is een groote scherpe kiel aangebracht, die zowel voor als achter aan het vaartuig een eind uitsteekt. Daardoor zeilen deze vaartuigjes ondanks hunne kortheid uitstekend bij den wind, maar zijn zij ten eenenmale ongeschikt om op droogvallende gedeelten gebruikt te worden. Misschien is dit de reden waarom dit model bijna uitsluitend tot Stavoren beperkt blijft. Het is belangwekkend om het oordeel van de visschers over deze vaartguigjes te hooren. De Urkers, levende als het ware onder de rook van Stavoren, leggen eene groote minachting aan den dan voor deze jollen, noemen ze onpraktisch en onhandelbaar en hebben weinig vertrouwen in hare zeewaardigheid, want de Urkers blijven zweren bij hunne botters en blazers. De lieden van Stavoren daarentegen stellen hunne jollen ver boven alle andere schepen; en men moet werkelijk erkennen, dat zij met deze kleine notedopjes wonderen verrichten. Zij weten met deze kleine dingen hard te zeilen, en wanneer het weder zo ruw is en de zee zoo onstuimig is, dat groote stoomboten en flinke tjalken de haven niet durven verlaten, gaat een Stavorensch visscher zonder aarzelen in zijne jol op de bruisende zee. Redding bij noodweer geschiedt meest met deze jollen, en zoo is het o.a. voorgekomen, dat voor eenige jaren een tjalk in het gezicht van de haven van Stavoren bij noodweer was omgeslagen en een flinke stoomboot hare pogingen tot berging van dit vaartuig heeft moeten opgeven; toen gingen een twintigtal jollen als een zwerm vogels de haven uit; zij maakten met haar allen eenige touwen vast aan de tjalk , en met haar twintigen brachten zij het schip behouden in de haven." (Zuiderzee-Vereeniging, 1905: 38)
Volendammer Kwakken
Ook wel de Volendammer botter, een slag groter dan de Zuiderzee botter en zeer stabiel. In tegenstelling tot de botter heeft de kwak weinig zeeg. Het boeisel blijft naar voren toe breed en de waterbalk staat achter de mast op het dek, terwijl die bij de meeste botters voor de mast ligt. In Volendam begon men in de 19e eeuw met een nieuw soort net te vissen dat tussen twee kruislings gespreide bomen de bodem afschraapte. Dit zakvormige kwaknet stelde hogere eisen aan de botter en resulteerde in een groter schip met langere bun. De naam kwak is dus afgeleid van dit net. Volendammer kwakken varieerden in lengte van 15 tot 18 meter.
Wieringen Aken
Ook Wieringer aken zijn veel boller dan de toch al zo bolle botter, en hebben een lagere kop en een breder boeisel. Het hele achterschip heeft een verhoogde deken waardoor de schipper veel hoger stond. Het type werd in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkeld en gebouwd in Hindelopen, Makkum en Workum. De Wieringer aak heeft veel overeenkomsten met de Lemster aak, maar is korter en breder.
"In Wieringen en de Lemmer worden bij voorkeur zoogenaamde aken gebruikt. Dat zijn ronde platbodem vaartuigen met een niet hoor oploopenden afgeronden boeg. Dit type is voor de Zuiderzee het meest geschikt, en wordt dan ook de laatste jaren bij voorkeur aangemaakt zoowel in hout als in ijzer. De grootste soort meet ongeveer 30 ton, terwijl de afmetingen verder dalen tot elke gewenschte inhoudsmaat. De aken zijn vooral geschikt om op de banken om Wieringen heen bij vallend water te blijven staan op de slikken. Er zijn evenwel eenige Wieringer vissers die ook met deze groote aken de Noordzee bevisschen. Zij trachten hun vaartuig dan wederom eenigzins aan te passen aan de gewijzigde eischen van de Noordzee, door een kleinen kiel daaronder aan te brengen en aldus het type van platboom-schip weder te wijzigen." (Zuiderzee-vereeniging, 1905: 37)
In de tweede helft van de 19e eeuw werd er rond het eiland Wieringen gevist met een schuitje (skuutje) dat doet denken aan de blazer uit diezelfde periode. Het Wieringer skuutje heeft net als de blazer hoge rechte boorden, maar is slanker van vorm, geaccentueerd door een vrij scherp voor- en achterschip. Het vlak is recht en loopt alleen achter iets op. Er zijn waarschijnlijk slechts een vijftigtal van zulke scheepjes relatief kort in de vaart geweest. Vanaf 1880 was er steeds meer behoefte aan grotere schepen zoals de Wieringeraak. Het allerlaatste skuutje (de WR60) is na grondige restauratie weer in de vaart, en ligt in Den Oever.
Zeepunters
Een zeepunter is een slank en plat open vissers- en gebruiksbootje voor de binnenwateren, maar ook veel gebruikt langs de Oostwal van de Zuiderzee. De zijkanten bestaan uit slechts één gang met daarop een zetboord van ook weer één plank. Vandaag de dag worden ze nog steeds gebouwd door de twee enig overgebleven punterwerven Wildeboer en Schreur, niet alleen in hout, maar zelfs in polyester. Het sprietzeil werd een gaffelzeil, maar de Aalsmeerse punter had in de 17e eeuw reeds een torentuig.